Bijbelverhalen uit Hemel en aarde

Voor abonnees van Hemel en aarde zijn de bijbelverhalen die daarin verschenen zijn de loop van de jaren nu beschikbaar. Ga daarvoor naar de website van Hemel en Aarde. 

Het verhaal van Janneke van Zomeren

Joke van Leeuwen

Dit verhaal is niet eenvoudig te vinden in een gangbare uitgave. Met vriendelijke toestemming van de auteur is het daarom hier opgenomen.

Vaak moet je naar bed als je er helemaal geen zin in hebt. Dan ben je net met iets belangrijks bezig, dat je persé nog even af wilt maken. Of dan is het veel te vroeg, terwijl Janneke van Zomeren – die wel zeven maanden jonger is dan ik – nooit zo vroeg naar bed hoeft. Of dan weet je zeker dat het júist gezellig gaat worden, beneden, als jij boven in bed ligt. Dan hoor je ze lachen. En je hoort dat ze theelepeltjes op de schoteltjes leggen. En dan is het Erg Saai in bed.
Janneke van Zomeren wilde niet naar bed toe, omdat ze bang was van het donker. Om in haar kamertje te komen, moest ze een donkere krakende trap op en een gang door. Er was wel een lichtknopje beneden aan de trap, maar niet boven aan de trap. Dus als ze beneden het licht aan zou doen om naar boven te gaan, dan kon ze boven het licht niet uit doen. Dus dan moest ze weer naar beneden om het licht uit te doen. En dan moest ze tóch weer in het donker naar boven.
Als Janneke van Zomeren in het donker de trap opliep, kreeg ze altijd het bange gevoel dat er iemand achter haar aankwam. Dan begon ze te rennen, roetsj roetsj de trap op, de gang door, tot ze in haar kamertje was. Ze deed de deur open en weer dicht, en schrok altijd van  het gordijn dat dan even bewoog. Net of er iets achter zat. En als ze met haar blote voeten op het matje voor haar bed stond, had ze altijd het bange gevoel dat er iemand onder het bed zat, die haar benen wou pakken. Dan sprong ze op haar bed en keek van bovenaf voorzichtig of er iemand onder lag. Dan stonden er alleen haar pantoffels, netjes naast elkaar. En als ze in haar bed lag, keek ze meestal naar de stoel waarover haar kleren hingen en kreeg ze het gevoel dat er een vreemd beest op die stoel zat. Hoewel ze zeker wist dat het haar kleren waren.

Op een nacht lag Janneke wakker in bed. Buiten was het stil. Janneke kon niet slapen en had trek in een boterham met gestampte muisjes. Daar moest ze voor naar de keuken. En de keuken was beneden. Dat was een heel gedoe voor 1 boterham met gestampte muisjes. Maar als ze geen boteham met gestampte muisjes zou halen, kon ze vast niet meer in slaap komen. Ze gleed haar bed uit en liep op blote voeten snel snel snel de gang in, de trap af, naar de keuken. Daar deed ze het licht aan. Ze maakte een boterham met gestampte muisjes klaar, zonder naar het raam te kijken, want dat was een grote zwarte spiegel geworden. Ze deed het licht weer uit en liep met de boterham op een bordje naar boven. Op de trap had ze weer zo’n gevoel dat er iemand achter haar aankwam. Ze durfde niet te rennen, want dan woeien de gestampte muisjes van haar boterham af, misschien wel haar neus in, zodat ze heel hard ging niezen en iedereen wakker maakte. “Ach, er is toch niks, ik verzin alleen maar dat er iets is”, dacht Janneka. Ze keek voorzichtig over haar schouder. Er was wél wat.
‘Wat ben je voor iets raars”? fluisterde ze.
“Ik ben de Traploper”, zei de Traploper. “Je hoeft niet zo te schrikken. Ik doe niks. Ik loop alleen over de trap.
“Maar waarom loop je over de trap”? vroeg Janneke.
“Dat weet ik ook niet”, zei de Traploper. “Ik kan gewoon niks anders. Ik loop altijd heen en weer over de trap. Dag en nacht. Je kunt me alleen zien als het donker is. Maar ja, jij wílt me nooit zien”.
“Hoe bedoel je”? vroeg Janneke.
“Zoals ik het zeg”, zei de Traploper, “jij kijkt nooit om, jij wilt me niet zien, jij rent hard weg”.
“Nogal logisch”, zei Janneke, “ik was toch zeker báng”.
“Dat is nergens voor nodig”, zei de Traploper met een droevige stem. “Ik ben eerder bang voor júllie. Jullie rennen zo hard over de trap, dat ik vaak struikel en naar beneden val. En niemand ziet dat. En niemand heeft medelijden”.
“Dat wist ik niet”, zei Janneke, “hoe kon ik dat nou weten”?
“Je weet het nu”, zei de Traploper. “Onthoud het maar”. Hij draaide zich om en liep naar beneden. Opeens was hij weg.

Janneke liep de gang door naar haar kamertje. Ze deed de deur open en zag het gordijn weer zo vreemd opbollen.
“Zit daar soms ook iets achter”? vroeg ze met een klein stemmetje.
“Ja, ik”.
“Wie is ik”? vroeg Janneke.
Het gordijn bewoog weer even. Er kwam iets te voorschijn.
“Ik ben een Raamkonijn”, zei het Raamkonijn.
“O”, zei Janneke, “wat doe je daar”?
“Ik zit hier altijd als het gordijn dicht is”, zei het Raamkonijn, “ik kijk naar buiten om te zien of de maan de goede kant uitgaat”.
“Waarom doe je dat”? vroeg Janneke.
“Snap je dat dan niet”? zei het Raamkonijn, “als de maan de verkeerde kant uit gaat, krijgen we botsingen in het heelal. Ik moet dus érg goed opletten. Het is een zware taak. Ik moet veel zuchten. Vandaar dat het gordijn beweegt”.
“En als er geen maan is”? vroeg Janneke.
“Dan ben ik er ook niet”, zei het Raamkonijn, “dan heb ik een nacht vrij”.
“En als het dag is”? vroeg Janneke.
“Dan ben ik er wel, maar dan zie je me niet”, zei het Raamkonijn, “want dan ben ik net zo licht als alles om me heen”,
“O”, zei Janneke
“Ik wou nog iets zeggen”, zei het Raamkonijn, “je moet meer plantjes in de vensterbank zetten. Anders heb ik niks te eten. Als je veel planten in de vensterbank zet, dan blijf ik gezond, dan kan ik goed op de maan letten. Dan gaat alles goed met de maan. Begrijp je”?
“Ik zal het morgen zeggen”, zei Janneke. “Lust je voor één keer een stukje boterham met gestampte muisjes”?
“Nee, laat maar”, zei het Raamkonijn. Toen verdween het weer achter het gordijn.

Janneke ging op bed zitten en at haar boterham op. Maar hoe meer hapjes ze nam, hoe meer ze het gevoel kreeg dat er ook iets of iemand onder haar bed zat.
“Ik kan gewoon even kijken”, dacht ze, “ik ben allang niet meer zo bang. Na het laatste hapje zette ze haar bord weg. Ze boog zich voorover en keek onder het bed.
“Is daar iemand”? vroeg ze
“Ja, ik”.
“Wie is ik”? vroeg Janneke.
“Ik ben de Pantoffelheld”, zei de Pantoffelheld.
“Ik kan je niet goed zien”, zei Janneke.
“Dat klopt. Het is donker onder het bed”, zei de Pantoffelheld.
“Kom er dan eventjes onder vandaan”, zei Janneke.
“Durf ik niet”, zei de Pantoffelheld.
“Waarom niet”?
“Weet ik niet. Ik durf het niet en ik doe het niet”.
“Waarom zit je eigenlijk onder het bed”? vroeg Janneke.
“Omdat ik bang ben”, zei de Pantoffelheld.
“Maar waarom ben je dan bang”? vroeg Janneke.
“Ik ben bang omdat er iemand op het bed zit”, zei de Pantoffelheld.
“Dat is ook zo”, zei Janneke, “ik zit op het bed”!
“Ziejewel”, zei de Pantoffelheld, “daarom kom ik niet te voorschijn. Laat me nu maar met rust”. En hij verdween nog dieper in het donker.

Janneke ging in bed liggen wachten op de slaap. Ze keek naar de stoel met haar kleren erover. “Zou dat nou tóch een beest zijn, of gewoon een hoopje kleren”? dacht ze.
“Hee, zijn dat kleren of is het wat anders”? vroeg ze hardop.
“Ik ben een Kleerhanger”, zei de Kleerhanger.
“O”, zei Janneke, “wordt je dat altijd als ik mijn kleren zo over de stoel hang”?
“Dat hangt ervan af”, zei de Kleerhanger, “soms leg je ze zo vreemd neer, dat ik de hele nacht spierpijn heb”.
“Spierpijn”?
“Ja, is dat zo vreemd”? zei de Kleerhanger boos.
“Eigenlijk wel”, zei Janneke.
Maar ze begon gauw over iets anders. “Wat doe je de hele tijd”? vroeg ze.
“Ik hang wat in zo’n stoel”, zei de Kleerhanger.”Ik rust wat uit. Ik denk wat na. Ik vertel mezelf verhaaltjes”.
“O, vertel mij er ook eens één”, vroeg Janneke.
“Nou goed dan. Over een Pantoffelheld de bang was van een Kleerhanger. Er was eens een Pantoffelheld die bang was van een Kleerhanger. Dat kwam zo...”

Maar vraag niet aan Janneke hoe het kwam. Verzin dat zélf maar. Janneke had een boterham met gestampte muisjes gegeten om in slaap te komen. En dat hielp.

Uit Een huis met zeven kamers. Den Haag, Omniboek 1979.

 

De meester en de leerling

Een verhaal uit het boeddhisme

In een land hier ver vandaan woonde eens een jongen die al een tijd lang in de leer was bij een meester. Hij was slim en ijverig en op een dag aan het einde van de les zei hij:'Meester, ik weet al heel veel. Misschien wel alles! Ik kan wel stoppen met de lessen, denkt u ook niet? Dan wordt ik zelf meester.'
Zijn meester wees op een grote ton water die daar vlakbij stond en zei: 'Ik zal eens kijken. Buig je maar over dat vat.'
Verbaasd deed de jongen wat zijn meester hem vroeg.
'Vertel me maar', zei de meester. 'Wat is het belangrijkste in het leven?'
'Dat is gemakkelijk', zei de leerling met een lach. 'Niet alleen aan jezelf denken, natuurlijk.'
Meteen pakte de meester zijn leerling stevig vast en duwde zijn hoofd onder water.
Na een paar tellen kwam de jongen proestend en hoestend boven. 'Hela!'sputterde hij. 'Was dat niet goed?'
'Er is iets dat nog belangrijker is', zei de meester. 'Probeer het nog maar een keer. Wat is het belangrijkste in het leven?'
'Anderen geen pijn doen?' vroeg zijn leerling.
'Dat is belangrijk, maar niet het allerbelangrijkste', zei de meester. En hup, daar ging de jongen weer kopje onder.
Even later kwam hij druipend boven en bracht uit: 'Nu weet ik het. Geen dieren doden en niet stelen.'
'Dat is heel belangrijk', zei de meester. 'Maar niet het allerbelangrijkste.' Voor de derde keer duwde hij zijn leerling onder water, dit keer wel tien tellen.
Het water borrelde en de jongen spartelde. Toen hij weer boven kwam, hapte hij naar lucht. Maar nu wist hij het goede antwoord. En vol schaamte, omdat hij wist dat hij nog heel veel moest leren, zei hij zachtjes: 'Ademhalen. Dat is het allerbelangrijkste in het leven.'

Uit Hemel en aarde jaargang 2017 nr 5 middenbouw.